`Wij zijn toegelaten tot een groot gebouw`, Wapke Feenstra (NL)
1994

Wij zijn toegelaten tot een groot gebouw. De
bovenste etage heeft een glazen koepeldak. Wij
kijken naar de strakke blauwe lucht. Er komen
allerlei ruimteschepen voorbij, sommige met
mechanische grijparmen. Ik zeg tegen de
omstanders dat het me beter lijkt om naar
beneden te gaan en ren richting lift. De
andere wenken dat ik de trap moet nemen,
bij instortingsgevaar is het niet slim om de lift
te nemen.
Wij staan beneden achter een grote glazen
deur. Er rijden allerlei gepantserde voertuigen
over straat. Wij horen niets, het gebouw is
geluidsdicht. In een voorbijrijdend voertuig
zitten mannen met gevlochten schilden. Eén
van de mannen maakt een gebaar met zijn
schild naar de andere kant van het gebouw. Hij
kijkt dwingend en herhaalt het gebaar. Ik ren
naar de andere kant van het gebouw. Dat lijkt
me beter. De andere mensen van de groep
blijven voor de glazen deur staan. Aan de
andere kant van het gebouw staan enkele
mensen te kijken bij een geopende glazen deur.
Er rijden busjes over straat met burgers en
militairen. Hier dringt het geluid ongehinderd
het gebouw binnen. Eén busje stopt en zet een
kotsende jongeman eruit. De jongeman gaat
naar binnen. Op het busje zit een vlek.
Er ligt een zwart meisje met kort kroeshaar
half uit de deuropening. Haar gezicht ligt plat
op de stoep. De begeleider van het busje
vraagt of hij haar mee moet nemen. De
omstanders schudden van NEE. “Het gaat
haar nog goed.” Ik kijk naar het meisje,
ze lijkt weerloos.